In een roestbak de oceaan over

VOLKSKRANT MAGAZINE 10 sept 2016
Met foto’s => Blz 1, blz 2, blz 3, blz 4 and blz 5.

Voor reizigers zonder haast: boek een kajuit op een roestig vrachtschip voor een tocht over de oceaan. Schrijfster en regisseur Threes Anna dacht daar rustig aan haar nieuwe roman te kunnen werken.

Montevideo is net achter de horizon verdwenen als ik de trap oploop naar de brug en kennismaak met de kapitein. Hij draagt een korte broek met daaronder hagelwitte sokken in afgetrapte plastic slippers. Ik kan hem moeilijk verstaan, want hij heeft een ruime onderbeet en spreekt Engels als de Russische boeven in James Bond-films. Hij wijst naar een schip dat ons tegemoetkomt vaart en roept dat het Chinezen zijn. Ik vraag hoe hij dat weet. ‘Doe de deur maar open, dan ruik je kip en rijst,’ buldert hij. Achter hem staat de Filipijnse derde stuurman die naar de zee vóór ons tuurt. ‘Filipijnen eten trouwens ook overal rijst op.’ Hij lacht. ‘Zelfs op hun pizza. En,’ gaat hij door, ‘weet je hoe een Filipijn all right zegt?’ Ik kijk hem glazig aan. ‘All rice!’ schatert hij.

Het was een spontaan idee geweest om met een containerschip de Atlantische oceaan over te gaan, vooral geboren uit het verlangen even alleen te zijn. Ik had namelijk net vijf maanden met mijn vriend in een piepkleine camper door Zuid-Amerika gezworven. Daarnaast was het ook praktisch want zo kon die auto mee als ‘handbagage’, en had ik niet opnieuw last van allerlei grensformaliteiten en de daarbij behorende corruptie.

Ik voel me klein en nietig als ik de laadklep van het gigantische schip oprijd, dat naast containers en auto’s, ook duizenden pallets triplex vervoert. Eigenlijk vervoeren ze alles; als je maar betaalt. Ook ik heb betaald en krijg daarvoor een kleine hut met een stapelbed, een douche annex wc en een bureautje. Er zijn zes hutten voor passagiers, maar het is nog buiten het seizoen en alleen ik reis mee. Aan boord is geen tv, radio of internet. De komende vier of vijf weken dus geen contact met de buitenwereld, want zolang duurt de overtocht, misschien zelfs langer aangezien in de scheepvaart niets zeker is. Ik zal zeeën van tijd hebben om mijn nieuwe roman af te maken.

Zo gauw de auto is vastgesjord tilt een matroos mijn bagage eruit. Even later sta ik met de jonge Filipijn in een krakkemikkig liftje dat ons naar de 12de verdieping brengt. Hij wil weten of ik een missionaris ben. Hoezo, vraag ik verbaasd. Hij bloost dat hij aan boord nooit eerder een alleenreizende vrouw zag.
Na het toewijzen van mijn hut met de mededeling dat we om 07.00, 12.00 en 18.00 uur eten, laat hij mij alleen. Ik gooi mijn spullen op het bed en wil meteen de rest van het schip verkennen, maar op bijna elke deur zit een sticker met de tekst: restricted area authorized persons only. Uiteindelijk blijkt dat ik alleen op het open bovendek en het dek eronder mag vertoeven. Dat is het dek met de hutten, de mess voor de officieren, de mess voor de matrozen, een kleine gym en de keuken. Op elke hut hangt de naam van een bemanningslid, zijn rang en de datum van inscheping. Ik begrijp dat ik aan boord ben met zes Bulgaarse officieren en twintig Filipijnen, waarvan negentien matrozen en één officier. Ook is er een soort vergaderkamer met een halfvolle boekenkast – daarin Franse en Italiaanse romans, een paar Engelse en heel veel Duitse boeken, allemaal stukgelezen. In de mess van de officieren, waar ook ik moet eten, staat een flatscreen met een dvd-speler, maar in de ladekast eronder liggen alleen lege hoesjes van wat vechtfilms.

Ik ben op een soort Kuifje-schip terechtgekomen, waar de leuningen zijn doorgeroest, de veertig aanwezige zwemvesten allemaal verschillend zijn en uit de schoorsteen roet dwarrelt dat blijft plakken aan mijn kleding en het dek. Een groter verschil met een cruise is bijna niet voorstelbaar. Stel je een dertien verdiepingen hoog wiebelend verroest flatgebouw zonder ramen voor en dat midden op de Atlantische Oceaan – daar ben ik.

We varen noordwaarts langs de Braziliaanse kust en hoppen langs havens. Buiten is het tropisch warm, binnen blaast de airco – als die het doet. Ik vul mijn dagen met schrijven in mijn hut. ’s Avonds lees ik de versleten boeken of zoek iemand om wat mee te praten. De Bulgaren verdwijnen altijd direct na het eten. Soms tref ik op het dek bij de keukendeur wat rokende Filipijnen die vooral willen weten wat ik aan het schrijven ben en of zij erin voorkomen. Zo hoor ik dat deze zeemannen eigenlijk heel weinig van de wereld zien. In de havens moet de lading er steeds razendsnel af en op en er is zelden tijd om van boord te gaan.

Op een dag, we zijn net weer op zee, stap ik fluitend de mess binnen. De kapitein blaft dat ik onmiddellijk moet ophouden met fluiten, dat je op een schip nóóit fluit. Ik kijk hem niet-begrijpend aan. Wat is er mis met fluiten? Na het eten schiet de 1ste stuurman me aan en fluistert dat Master, zoals de kapitein wordt genoemd, heel bijgelovig is. Hij is ervan overtuigd dat fluiten de wind aanlokt en daarmee stormen. Zo denkt hij ook dat een kraai op het dek of iemand op de brug met zijn rug naar de vaarrichting ongeluk brengt. Net als bananen en vrouwen aan boord.

Als het schrijven niet lukt loop ik soms even naar de brug. Daar vind ik altijd een van de drie stuurmannen die, zolang de kapitein niet in de buurt is, met me praten over hun leven aan boord, de zee en haar gevaren. In Rio de Janeiro mag ik eindelijk even aan land. Met twee matrozen sjezen we in een taxi naar het centrum, maar het is maandagochtend en alle winkels zijn nog dicht. Bij een busstation kopen de jongens T-shirts van de Olympische Spelen voor hun kinderen en bij een McDonald’s Big Macs voor de achterblijvers aan boord. Een paar uur later varen we al weer uit.

In de laatste Braziliaanse haven, Vitória, wordt er vers eten aan boord getakeld. Een grote hoeveelheid bananen blijkt rot en gaat de volgende dag overboord. Of gebeurt dat vanwege het bijgeloof? Dan begint de oversteek naar Afrika. Zes of zeven dagen zullen we niemand tegenkomen. In de havens hebben de mannen dag en nacht moeten werken. Nu midden op de oceaan is de druk van de ketel en zie ik vaker matrozen op het dek. Ze vullen hun dagen met dweilen en verf smeren over roest. Dat een zeeman voor een groot deel schoonmaker en schilder is heb ik me nooit gerealiseerd.

De eerste dag van de grote oversteek heerst er een extra vrolijke stemming aan boord. Op het dek worden twee varkentjes geroosterd en de kok bereidt een feestmaal voor, die avond gaan de mannen los. Het grootste deel van de Filipijnen is al acht of meer maanden aan boord en zal in Hamburg afmonsteren. Zij tellen allang niet meer de weken, maar de dagen. Nadat de kapitein zich heeft teruggetrokken, wordt de karaokemachine harder gedraaid en bij het licht van miljoenen sterren zingen stoere zeebonken met tranen in hun ogen ‘I wanna go home’ en ‘A few more days’.

Midden op de oceaan varen is opwindend en beangstigend tegelijk. Dagenlang een panorama van 360 graden zonder een enkele verstoring, zonder één menselijk teken, is groots en eindeloos en overweldigend leeg. De maanloze nachten zijn zo donker dat de Melkweg een witte veeg lijkt. Overdag zie ik dolfijnen, heel veel vliegende vissen en zelfs een walvis, al is het buiten het seizoen. Met 30 kilometer per uur tuffen we richting Senegal. Omdat het uitzicht nooit verandert heeft het reizen per schip iets onwezenlijks, ook het eten is steeds hetzelfde. Behalve op zondag, dan krijgen we een croissantje. De rest van de wereld lijkt verdwenen: ik hoor geen nieuws, krijg geen berichten, er is geen contact. De eerste week werd ik daar onrustig van, maar het gekke is, die stilte went. Het is onthaasten voor gevorderden. Wat eerst spannend was wordt bijna saai. Totdat… precies halverwege de oversteek, opeens de motor stopt. Het schip van een Zweedse eigenaar, verbonden aan een Italiaanse reder en varend onder Gibraltarese vlag, drijft terug naar Brazilië. Ik schrik, wie komt ons nu redden? Maar problemen op zee moeten door de bemanning zelf worden opgelost en dus verschijnt er bij het avondeten niemand uit de machinekamer. De zon is al lang onder als eindelijk de motor weer begint te bonken.

Hoewel het schip ongelofelijk groot is merk je dat zelf niet, als je erop vaart. Het is een piepkleine wereld waar de verveling van de racistische Bulgaren en de onderbetaalde Filipijnen voornamelijk wordt verdreven door alcohol en de karaokemachine. Toch ben ik nooit, geen seconde, bang. Het voelt eerder alsof ze mij met zijn allen willen beschermen. Natuurlijk doe ik ’s nacht mijn hut goed op slot, je weet maar nooit, maar langzaam beginnen we aan elkaar te wennen. Als de 1ste stuurman de dag dat ik de evenaar passeer mij aanbiedt de rest van het schip te laten zien, vertel ik hem niet dat twee Filipijnse matrozen hem al voor zijn geweest, want elke afwisseling is welkom. Ik daal opnieuw af in de krochten en beleef op de neus van het schip – armen wijd, neus in de wind – mijn eigen Titanic-moment.

Drie dagen later varen we de haven van Dakar binnen. De kapitein heeft iedereen bij elkaar geroepen, behalve mij, want als passagier op een vrachtschip ben je per slot niet meer dan etend cargo. Ik hoor van de kok dat nu elke opening in het schip is gebarricadeerd met prikkeldraad en dat er dag en nacht wacht wordt gelopen. Om op het dek te komen moet ik vier deuren van het slot draaien. Van hoog boven de kade kijk ik naar beneden en zie een speciaal ingevlogen monteur van de rederij de laadklep oplopen. Terwijl hij de machinekamer in duikt met een nieuw onderdeel, braakt het schip eerst de duizenden pallets triplex uit, om daarna zijn buik te vullen met een eindeloze reeks roestige oude auto’s bedekt onder een laag woestijnzand. Die avond vraag ik de Poolse monteur of de motor weer helemaal okay is. Hij begint onbedaarlijk te lachen en zegt dat hij deze ouwe roestbak vaker ziet dan zijn eigen vrouw.

Na een minutieuze inspectie door de hele bemanning naar eventuele verstekelingen varen we naar Banjul. Dit is een piepkleine haven, niet veel meer dan een steiger in een brede riviermond. Van het indrukwekkende schouwspel met hijskranen en zwevende containers is hier geen sprake. De kolonne vierde-, vijfde- of tiendehands auto’s moet letterlijk van boord worden geduwd, terwijl jongens proberen binnen te dringen om handeltjes drijven. De bemanning is gestrest, bang voor insluipers, dieven en ziekten. Tijdens het eindeloos lossen dwaal ik door de zanderige straten van de hoofdstad van Gambia op zoek naar een wifi-punt en zie in de verte het schip als een bewapend fort uittorenen boven de stad.

Als we eindelijk Afrika weer verlaten wordt de naderende thuiskomst uitbundig gevierd met wodka en zelfgestookte rakija. Iedereen wordt dronken, de pikorde lijkt even verdwenen en ook ik zing mee met de karaokemachine. Tot midden in ons gezang, ter hoogte van Mauritanië, het schip weer stilvalt. Opeens verlang ik heel erg naar huis, naar een normaal gesprek, een bord vol groenten en mijn lief. Pas de volgende ochtend voel ik bij het wakker worden weer het vertrouwde gestamp van de motor. Wanneer een paar dagen later vlak voor het Kanaal nogmaals de motor uitvalt heb ik het gehad, mijn nieuwe roman is klaar, ik noem hem ‘Paradijsvogel’, en vertrek in de eerste de beste Europese haven. Ik ben zelfs al verdwenen voordat de Poolse monteur opnieuw aan boord stapt. Als ik weer bomen zie begin ik te fluiten.

.

De roman die onderweg ontstond, ligt sinds kort in de boekhandel. Threes Anna, Paradijsvogel, uitgeverij Contact, 288 pagina’s, 19,99 euro, ISBN 9789025448295