In het huis van zijn overleden moeder woont en werkt Jan Jaap. Zijn schilderijen, gestileerde kleurrijke doeken, vormen een contrast met de bruine en beige tinten die zijn moeder hem heeft nagelaten. Haar snuisterijen zijn veelal verdwenen, hebben plaatsgemaakt voor zijn verzamelingen hebbedingetjes uit de vroege middeleeuwen. Zo gauw het land ontdaan is van de oogst gaat hij met zijn metaaldetector op pad. Meditatieve zoektochten naar de overblijfselen van hen die hier lang voor ons woonden. Laadjes vol met mantelsluitingen, spin-ringetjes, loden gewichtjes, gebroken jezusjes en andere kleine dingen die mensen nu eenmaal bij zich dragen en kunnen verliezen. Delfts blauwe scherven worden vertaald in doeken van een bij een meter. Een flard van een huis, een bloem, een molen misschien. Als grote tegels staan ze in een hoek van de kamer waar hij werkt. Zijn tafel, hij schildert plat, vertoont geen verfvlekken maar duizenden sneden. Allemaal precies horizontaal en vertikaal. Net zo netjes gegroepeerd als zijn vondsten. In een bakje, dat ook precies haaks met de tafelrand staat, zit een vloeistof die afgewerkte motorolie blijkt te zijn en het bad is voor zijn vondst van het jaar: een eeuwenoude bronzen sierknop. Liefkozend wrijft hij hem schoon en laat het mij zien.